Begrippen die door een foute lading de maatschappij verdelen

1. Xenofoob 

Het woord komt uit het Grieks en betekent: bang voor het vreemde, het onbekende. De laatste tijd is de betekenis, zeker in en door de huidige gemediatiseerde context, opgeschoven in de richting van racistisch. Het verschil tussen beide betekenissen heeft vooral te maken met de aan- of afwezigheid van een positieve intentie. Het belang van dit onderscheid mag niet onderschat worden want het verdeelt de maatschappij op een overbodige en onterechte manier. Het is het zoveelste voorbeeld van hoe ‘vervuild’ taalgebruik zelf het probleem moeilijk oplosbaar maakt.

Angst voor het onbekende is ieder van ons met de genen meegegeven, ter bescherming van de soort. Je kiest daar m.a.w. niet voor, het is je ook niet aangepraat, het is een nuttige, onmisbare reflex gebleken en dus opgeslagen in ons ‘systeem’ waar het zich autonoom gedraagt. Vele duizenden generaties nomadische voorouders hebben hun leven en voortbestaan in grote mate te danken aan hun terechte argwaan voor iedere vreemdeling die hun pad kruiste. Rondzwervende groepjes jagers vormden immers een constante bedreiging voor hun leven, voor dat van hun gezin, voor de voedselvoorraad, voor het verworven comfort, enz. Dat risicobesef was uiteraard wederzijds en … het wij-zij denken werd zo een evolutionair feit. Vandaag zien wij die reflexen nog duidelijk aanwezig: baby’s en kleine kinderen zijn in de regel wantrouwig en bang voor onbekenden, argeloze jongeren worden terecht gewaarschuwd voor onbekenden op straat en op het internet, we doen niet willekeurig de deur open als er ’s avonds laat iemand aanbelt, vrouwen zonder begeleiding vermijden direct contact met rondhangende mannen, individuen voelen zich niet comfortabel tegenover groepen van onbekenden. We zijn om dezelfde reden minder bang van een grote groep onbekende vrouwen die ons pad kruisen dan van een veel kleinere groep onbekende mannen. De oertijd, inderdaad.

Hoe meer kenmerken het verschil uitmaken tussen de beide ‘partijen’, hoe meer we ons xenofoob voelen worden. Dat kunnen lichamelijke verschillen zijn (grootte, schouderbreedte, huidskleur, lichaamsgeur, stemvolume) of culturele verschillen (taal, kledij, accessoires, gewoonten en gebruiken). Er is hier niks ongewoon aan de hand, de soort schakelt volautomatisch over op zelfverdediging. Die xenofobe reflex gaat tijdelijk in off wanneer de kust veilig verklaard wordt. Dan kan het ‘normale’ contact starten. Hoe snel je die off-stand bereikt, hangt af van vele factoren: je prille jeugd, (on)aangename gebeurtenissen uit het (recente) verleden, het milieu waarin het nieuwe contact plaatsvindt, de opstelling van de ander, enz. Eens in die off-stand is veel mogelijk: een welgemeende belangstelling, een hartelijk afscheid, een afspraak om elkaar weer te zien, een kameraadschap, een diepe vriendschap, een verliefdheid … In deze zin heeft Wouter van Bellingen, weliswaar onbedoeld, gelijk als hij stelt dat Vlamingen liever hun huisdier zien dan een (voor hen onbekende) migrant. Zo werkt het nu eenmaal.

Het wij-zij denken, dat daarmee geassocieerd wordt, heeft ondertussen ook zijn evolutionair nut bewezen. Onderzoek heeft bevestigd dat een succesvolle aansluiting bij een groep ‘soortgenoten’ een positieve uitwerking heeft op het welbevinden van het individu en zelfs van de groep. Bij sommige leden zelfs in toenemende mate als dat met enige exclusiviteit gepaard gaat. Uiterlijke kentekens moeten dat (helpen) duidelijk maken. Er is nog meer. Ook ons brein vertoont een evolutie in diezelfde richting: door de toenemende stroom informatie die zich aandient, zag ons brein zich genoodzaakt om tot hokjesdenken over te gaan. Dit hoort hier, en dat hoort daar. Dit hoort erbij, en dat hoort er niet bij. In dit geval zonder enige morele bijbedoeling.

Terug naar de kern van de zaak. Wie er niet in slaagt zijn xenofobe reflexen te herkennen (de on-stand) en te ‘bedienen’ (de off-stand) heeft een sociaal en zelfs een medisch probleem en kan, naargelang de ernst, als licht afwijkend tot ernstig ziek bestempeld worden. Als een potentieel gevaar ook, voor zichzelf en/of voor de maatschappij. Maar, erger, ook als iemand die in veel mindere mate in staat is een gezond relationeel (met vrienden en geliefden) leven uit te bouwen. En dus met veel minder kans op geluk of tevredenheid met zichzelf. Xenofobe mensen - in deze betekenis zijn het patiënten - verdienen ons medelijden en onze zorgen.

Wanneer wordt xenofobie dan tot moreel laakbaar en politiek strafbaar racisme? Als de bereidheid, de goede intentie, geweigerd wordt om de ander - voorlopig onbekend en vreemd, in hoofdzaak omdat hij door een andere huidskleur en culturele achtergrond niet tot onze soort lijkt te (mogen of kunnen) horen - een gelijke kans te geven in dezelfde sociale ruimte. Ook hier wederzijds, wel te verstaan. Dat gaat dan over een gelijke plaats in de crèche, op de bus, op school, op straat, aan het strand, in het gebedshuis, op de werkvloer, in het rusthuis en op de begraafplaats. Onderzoek met hele jonge kinderen toont overduidelijk aan dat deze vorm van xenofobie niet aangeboren, niet natuurlijk is. En er dus wel een cultureel addendum moet zijn, in de meest brede zin van het woord. Opvoeding, onderwijs, religie en beleid komen dan in beeld. Omdat het beleid geacht wordt nadrukkelijk te gaan wegen op onderwijs en religie(uze beleving), maar ook wel, zij het in mindere mate, op opvoeding, wordt de focus ineens heel eng. Milderende factoren op deze extreme en onaanvaardbare vorm van xenofobie zijn tevreden ouders, een warme kindertijd, een kansrijke jeugd, een degelijke opvoeding in burgerzin, een voldoende en goede scholing, warme vrienden, erkentelijke collega’s, begripvolle bazen, een sociale buurt, een voldoende hoog inkomen (bij voorkeur zelf verdiend), enig uitzicht op een financieel zorgeloze oude dag. Omdat beleid in hoofdzaak synoniem is met goede (of minstens goed bedoelde) intenties en daarenboven met belastinggeld, heeft de bevolking het recht en de plicht die aan te sturen. Goed beleid zou nooit mogen verdelen, maar de geschiedenis van de laatste paar duizend jaar leert dat dit helemaal niet het geval is. Eigenbelang, groepsbelang en partijbelang (kortetermijndenken) zijn blijkbaar inherent aan de politiek, waar en in welke samenstelling ook. Ook een erfenis uit de oertijd.

Samengevat, wie beseft dat hij iets van waarde (materieel, inhoudelijk, sociaal) te winnen heeft, blijft gematigd en gezond xenofoob (en verdient het bijgevolg niet scheef bekeken te worden); wie van zichzelf vindt dat hij ‘alles’ te verliezen heeft, wordt mateloos en ziekelijk racistisch. Een (deel van de) oplossing ligt dan ook voor de hand: kuis de taal waar die vervuild is, kuis de intenties waar die vervaagd zijn, en vooral … kuis jezelf. 


Lees ook de reactie van Chris Veltjen

Lees ook deel 2: Verdelen